|
Februari 1953. “We zullen bidden”, zei mijn vader – kortaf – aan tafel. Het was hier, in de achterkamer, bitter koud: de tocht blies er in je nek. Die hele dag had het buiten al gestormd. De ruiten rammelden in hun sponningen en het gehuil van de wind overstemde min of meer het optrekken van tramlijn 5 over de Schieweg, die evenwijdig liep aan onze straat. Mijn vader en mijn jongere broertje Kees waren vanochtend helemaal verwaaid thuisgekomen uit de kerk. Ik verveelde me altijd op zondag, maar daar had Kees nooit last van. Eigenlijk vond ik hem wel erg braaf. Nadat tijdens bezoek aan familie van ons ontdekt was dat hij aanleg had voor orgelspelen – hij wist met één vinger de eerste regel van het Wilhelmus aan het hijgende instrument te onttrekken - kwam er ook bij ons in de achterkamer een harmonium te staan. Speelde Kees eens een keer geen orgel, dan deed hij ‘wedstrijden met zichzelf.’ Hij zette dan een wekker naast zich op de tafel en begon met, op een kladblok, de juiste tijd te noteren. Dan opende hij zijn lievelingsboek: “ Het wegje tussen het koren”, geschreven door W.G. van der Hulst – een deeltje uit de serie “Voor onze kleinen”. Ingespannen.. zijn vinger erbij.. las hij woord voor woord, zonder te smokkelen, het hele boekje door. Zodra hij het helemaal uit had, werd opnieuw de juiste tijd aan het papier toevertrouwd. “Zo…. drie en een halve minuut korter dan gisteren”, meldde hij dan voldaan. Mijn vader besloot het dankgebed na de maaltijd met het stereotype: “ Doe ons het hemelse betrachten en – eind’lijk – eeuwig leven. Amen.” Terwijl Kees en ik hielpen om de borden en schalen naar de steenkoude keuken te brengen, kreeg onze Hertha in de gang naast de keuken zijn riem om. “Uitkijken, hoor”, zei mijn moeder nog, toen mijn vader met de enthousiaste herder de trap afstommelde. Nog geen drie minuten later waren ze alweer terug. “Het is je reinste noodweer aan het worden”, zei mijn vader. “Ja.. ik weet dat het niet onze gewoonte is op zondag, maar ik wou nu toch maar even het nieuws en het weerbericht op de radio horen. Nood breekt wet.” Zo zaten we met z’n vieren om vijf voor zeven in de huiskamer. Toen hoorden we de eerste berichten over de storm in Zeeland, dijkdoorbraken op Walcheren en Noord-Beveland en overstromingen op de Zuid-Hollandse eilanden. “Dat is niet best”, zei m’n moeder, “maar ’t verwondert me eigenlijk niets. Moet je die wind tekeer horen gaan! ’t Is maar goed dat we niet in Zeeland wonen.” Boven, op zolder, waar mijn kamer was, leek het net of ik in een zee van geluid terecht kwam. Alles kraakte, klapperde en loeide. Ik trok mijn koude benen heel hoog op onder de lange flanellen nachtjapon. Dwars door de herrie buiten heen viel ik, in het warmer wordende bed, in slaap. De volgende morgen, toen ik beneden kwam, was mijn vader al naar zijn werk. De radio stond aan. “ Stil”, zei mijn moeder, “t is zó vreselijk.. Overal zijn er dijken doorgebroken en de zee stroomt zomaar het land binnen. Er zijn al ontzettend veel mensen verdronken.” Er kwam geen einde aan het nieuws die morgen. Toen Kees en ik de deur uitgingen, naar school, stond de radio nog steeds aan. “ Erg, hè?”, zei Kees. Ik knikte. In mijn binnenste bruiste het van allerlei tegenstrijdige gevoelens: angst… schrik en medelijden, maar toch ook, tegelijk, een grote primitieve vreugde. Er gebeurde iets! Er gebeurde iets – vlakbij. De radio had gezegd dat er zelfs in de Oranjeboomstraat, in Rotterdam-Zuid, al kelders blank stonden. In mijn klas, de derde, merkte ik ook bij veel andere kinderen zo’n merkwaardig soort feestelijkheid. Juffrouw Zuidema bad met ons. Ze bad of de Heere voor die arme mensen daar wilde zorgen en ook voor de reddingsploegen. Ze berichtte de Allerhoogste ook – voor het geval Hem dit wellicht ontgaan was - dat dit natuurlijk allemaal het gevolg was van onze zonde en dat deze ramp ons eens te meer moest leren voor Zijn toorn te vrezen. En ik? Zodra haar ‘amen’ geklonken had, begon ik onrustig te draaien in de bank. Ik wilde alleen maar weg. Wat deed ik hier nog, op school?Ik moest iets doen! Stel je voor: vragen of ik naar de wc mocht en dan gauw, als er niemand keek, mijn jas en wanten aan , stiekem de trap af, zachtjes de zware deur opendoen en hollen…! Maar toen ging de deur van het lokaal open en kwam de bovenmeester binnen: groot, grijs en met van die rustige blauwe ogen. “Jongens en meisjes”, zei meneer Voogt, “zoals jullie vast al weten, heeft vannacht een zeer zware storm ons arme vaderland getroffen.Vannacht – terwijl wij sliepen – hebben honderden landgenoten hun leven verloren, toen de zee hun dorp en huis overspoelde.Veel ouders hebben kinderen verloren, maar er zijn ook kinderen, die hun vaders en moeders hebben zien verdrinken. Hoe erg dat is.. daarvan kunnen wij ons geen voorstelling maken.” Hier haalde hij een grote zakdoek tevoorschijn en snoot hard en lang zijn neus. “Nu zijn er veel van die ouderloze kinderen deze nacht overgebracht naar de Ahoy-hal in Zuid en daar zullen er naar alle waarschijnlijkheid in de loop van vandaag nog veel bijkomen. Het Rode kruis heeft aan de Rotterdamse scholen gevraagd om speelgoed en kleding bijeen te brengen voor die kinderen, die helemaal niets meer hebben.”Hier keek hij ons allemaal, er de tijd voor nemend, strak aan. “Jongens en meisjes: overmorgen, woensdag dus, zullen wij een aantal van die kinderen op onze Bavinckschool ontvangen. Als jullie ouders het goedvinden, gaat er in de middagpauze met elk van jullie zo’n jongen of meisje mee naar huis.Het is nu de bedoeling, dat jullie al van tevoren iets klaarzetten van jullie eigen speelgoed, waaruit dat kind dus zelf iets kiezen kan. Niet alleen uit de spulletjes, die jullie zelf niet leuk meer vinden…. Nee : het moet een óffer zijn. Ook je mooiste pop of je nieuwe electrische trein moet je bereid zijn af te staan.” Er ontstond een licht geroezemoes in de klas. “Ja, jongens”, ging meneer Voogt verder, “ ik weet heel goed dat dit veel gevraagd is.Maar bedenk goed, dat jullie nog een huis hebben en ouders en al jullie spulletjes. Deze kinderen hebben nog geen beer of pop om ’s avonds in bed vast te houden. Praat hier thuis maar eens rustig over. Denk erom, kinderen.. een offer brengen.. dat is nooit gemakkelijk. Toch verwacht ik niet anders van leerlingen van een christelijke school. De Heere Jezus heeft nog heel wat meer voor ons over gehad.” Die woensdagmorgen stonden Kees en ik een half uur vroeger op dan anders. “Doe een beetje rustig voor de buren… ’t is nog maar net over zeven”, maande mijn vader toen ik, in een roes van naastenliefde, drie, vier, vijf keer de trappen op en af ging met puzzels, boeken, poppen en verfdozen. Nog voor het ontbijt lagen de spullen van Kees, die in de tussenkamer sliep, op zijn bed klaar en de mijne waren uitgestald op de vloer voor de linnenkast. Het deed wel een beetje pijn , als ik naar de zittende Rozemarijntje met de blonde vlechten keek.. de pop, die ik net met Sinterklaas had gekregen. Maar goed.. ik had ook altijd nog mijn negerpop, die was ook lief. En – het moest een offer zijn. We gingen naar school met pijn in onze buik. Kees was die morgen niet erg spraakzaam. “Straks om twaalf uur op mij wachten, hoor”, zei ik nog , “anders lopen we straks allebei alleen met zo’n kind.” Wij troffen twee jongens van een jaar of tien. Ze zagen er heel gewoon uit, niet alsof ze net bijna verdronken waren; ze waren alleen erg verlegen. Wij hadden trouwens zelf ook bar weinig te zeggen. Zo durfden we bijvoorbeeld niet te vragen of hun ouders misschien ook gestorven waren. We nóemden die hele watersnoodramp niet eens. In een pijnlijk stilzwijgen wandelden we naar ons huis. Mijn moeder gaf de twee jongens een hand en stelde hen op hun gemak. Ze vroeg waar die jongens gewoond hadden. “In Sommelsdijk”, zei de één.“Zierikzee”, zei de ander, die een bruine jas aanhad. Daar schrokken Kees en ik toch wel wat van, want Zierikzee… daarvan had bij ons in De Rotterdammer een hele enge foto gestaan. Daar dreef een dooie koe, met een hele dikke buik, in het water. Ja.. in Zierikzee was het heel erg geweest. Intussen was onze Hertha als een razende aan het blaffen in de achterkamer, waar mama hem voor de zekerheid achter dichte schuifdeuren had opgesloten. Ik leidde de jongens naar de tussenkamer: “Hier is het. Je mag kiezen wat je wilt, hè Kees?” De jongens schoven de niet al te grote kamer binnen en bekeken het daar uitgestalde speelgoed. Ze stonden er wat ongemakkelijk bij. De ene bukte en pakte even een houten wagen op, bekeek die een tijdje van alle kanten en zette hem toen weer neer. Uiteindelijk koos hij een rode metalen brandweerauto met een uitschuifbare ladder. Stil verwijderde hij zich naar de woonkamer, zodat de andere meer ruimte had.Die nam een van mijn boeken over de boerenoorlog: “ De held van Spionkop”. Zo…. dat viel alles mee. Rozemarijntje had sowieso al veilig geleken zodra ik wist dat er twee jongens aan ons toegewezen waren. “Zo…”, zei mijn moeder, “ en als Kees jullie dan even terugbrengt naar de bus.. Willen jullie allebei een reep chocola?Alsjeblieft. Nu.. ik wens jullie veel sterkte, hoor.Kees.. kom je straks meteen terug?” Ze zeiden gedag en bedankt en ze leken net zo opgelucht als wij. Door het grote raam in de voorkamer zag ik hen met z’n drieën aan de overkant de hoek omslaan: drie kleine jongens – Kees heel druk pratend en gebarend opeens. Hij was binnen het kwartier terug en zat vrijwel meteen achter het orgel. Hij speelde heel wat af, die middag. ’s Avonds, terwijl wij aan tafel zaten te eten, lag Hertha steeds maar onder de linnenkast in de tussenkamer te krabbelen. “Wat hééft die hond toch…”, zei m’n vader. Tijdens het danken hoorden we hem nog steeds krassen en hij snoof erbij. Ik stikte bijna van het lachen en haalde het amen maar net. Mijn vader keek me nijdig aan. “Er moet vast iets onder die kast liggen”, suggereerde mijn moeder. Kees ging naar de wc en we begrepen al gauw waarom. Liggend op haar buik viste mijn moeder, met een klerenhanger, een klein boekje vanonder de kast vandaan: “Het wegje tussen het koren”, door W.G. van der Hulst. Hij had het er verschrikkelijk moeilijk mee gehad, meteen al vanaf maandag… zo bekende Kees snikkend. Hij begreep best dat, vergeleken met het kruisoffer van Jezus, “Het wegje tussen het koren” weinig voorstelde , maar hij was nu net zo lekker zijn record aan het verbeteren.. Dat moesten we toch begrijpen?Ik begreep het heel goed. Mijn broer Kees bleek toch een mens te zijn. |
De smalle weg. |
28-05-2006 |